fbpx

Een beetje schrijfles

Twee filmpjes deze paragraaf! Je vindt de tweede iets verder naar beneden.

In deze paragraaf verdiep ik wat meer op onderdelen die belangrijk zijn in je boek en hoe je die op de juiste manier kunt toepassen.

Hardop voorlezen
Je tekst moet in de eerste plaats goed leesbaar zijn en dat kun je heel makkelijk zelf checken: lees het hardop aan jezelf voor! Je hoort dan al gauw of er woorden in staan die het wat rommeliger of minder leesbaar maken. Die kun je dan vervangen of op een andere manier gebruiken waardoor het wel lekker wegleest.

Je merkt dan ook of je vaak hetzelfde woord gebruikt. Wil je wel meerdere zinnen achter elkaar over een specifiek thema praten? Probeer dan synoniemen op te zoeken, bijvoorbeeld bij synoniemen.net, zodat je wel hetzelfde overbrengt, maar de zinnen net iets mooier lopen. Je kunt ook via bijvoorbeeld Mijn Woordenboek op zoek gaan naar antoniemen. Dat is een tegenstelling van het woord dat je wilt gebruiken. Als je daar vervolgens een ontkenning omheen bouwt, heb je op een andere manier een synoniem gevonden. Een voorbeeld hiervan is: ‘het is hier niet warm’ in plaats van ‘het is hier koud’.

Show, don’t tell
Misschien ken je deze uitspraak wel. Het is in elk geval in de schrijverswereld een hele bekende. Het is het verschil tussen ‘Ze is erg verdrietig’ en ‘de tranen rollen over haar wangen’. Bij het eerste zinnetje heb je hoogstwaarschijnlijk minder een beeld dan van de tweede. Daarbij gaat het echt leven omdat het beeld duidelijk geschetst wordt. Daarbij ‘show’ je dus wat er is, namelijk de rollende tranen over haar wangen. Iedereen begrijpt dat ze zo hard huilt omdat ze verdrietig is, dat hoef je de lezer dus niet te vertellen zoals wel gebeurt in de eerste zin: ze is erg verdrietig. Als je te veel uitleg geeft over situaties, gaat de lezer zich vervelen en voelt hij zich zelfs niet helemaal serieus genomen. Je denkt immers dat hij niet begrijpt wat je bedoelt als je het niet letterlijk uitlegt.

De uitdaging is om bij handelingen en voorwerpen heel zintuiglijk te schrijven. Dus: wat ziet de lezer voor zich? Wat hoort hij? Wat ruikt hij? Wat voelt hij?
Bij ‘Lars gaat weg’ heeft de lezer een vaag beeld, maar bij ‘Lars fietst weg’, wordt dit beeld al een stuk concreter.

Er zijn een paar werkwoorden die je eigenlijk altijd mag vermijden: 
Zijn: ‘Hij is op reis in India’ zegt een stuk minder dan ‘hij backpackt door India’
Worden: ‘Ze wordt snel groter’ is een stuk vager dan ‘ze groeit minstens een centimeter per dag’
Staan: ‘Madelief staat in de keuken’ wordt ‘Madelief leunt verveeld tegen het aanrechtblad’
Gaan: ‘Zij gaan op reis’ is mooier in ‘zij fietsen op de mountainbike door Roermond’
Lopen: ‘Merel loopt over straat’ wordt ‘Merel slentert over straat’
Kijken: ‘Hij kijkt naar de overkant’ is een stuk minder beeldend van ‘met samengeknepen ogen tuurt hij naar de overkant’.
Hebben: ‘Ik heb verdriet’ is minder mooi dan ‘ik voel de tranen in mijn ogen prikken’.
Praten: ‘Ze hoort haar ouders tegen elkaar praten’ is vager dan ‘ze hoort haar ouders met harde stemmen discussiëren’.
Doen: ‘Jij doet vervelend’ wordt ‘je woorden zorgen ervoor dat ik me rot voel’.
Maken: ‘Maaike maakt een boterham’ wordt ‘Maaike belegt haar boterham rijkelijk met een dikke laag boter en het halve pak hagelslag’.
Komen: ‘Hij komt er nu aan’ wordt ‘hij springt nu op de fiets’

Ook mag je voorwerpen concreet benoemen. Dus niet: ‘ze pakt wat fruit’, maar ‘ze pakt een appel’. Opnieuw heeft de lezer daar een veel duidelijker beeld bij. Vraag je steeds weer af: zie ik dit voor me? Voel ik wat hier gebeurt?

Pas wel op dat je niet overdrijft. Er zijn fantastische schrijvers die dit juist heel goed kunnen, maar veel vaker wordt de tekst er alleen maar een beetje wollig van:

Het gebeurde allemaal in het grootste huis van de straat. Dat huis is zo’n twintig meter hoog, hoger dus dan de andere huizen die maximaal een meter of tien zijn. Waar de dakpannen felrood zijn en glinsteren in de zon en de ramen openstaan waardoor de gordijnen met afbeeldingen van grote gekleurde bloemen erdoor naar buiten glippen bij de minste windvlaag. De voordeur was knalgroen, maar is inmiddels een beetje vergeeld en op sommige plekken lijkt de verf zelfs los te laten. De deurkozijnen vloeken erbij met hun knalgele kleur, het doet bijna pijn aan je ogen. Als je goed kijkt zie je ook de vensterbanken: oranje.

Aan het eind van de zin begrijpt niemand meer waar het nou écht om gaat (dat wat er gebeurde) en dat willen we natuurlijk vermijden!

Ook hierbij geldt: oefening baart kunst. Daarom heb ik een oefenblad voor jullie gemaakt. Door hier te klikken download je het oefenblad en hier vind je de antwoorden voor als je er echt niet uit komt of na wil kijken of je het goed hebt begrepen.

Show, don’t tell en je personages
De magie van een boek is dat de lezer zich de hele wereld en personages zelf voor kan stellen in zijn of haar hoofd. Het gaat daar echt leven. Het is dan ook belangrijk dat je je wereld op een mooie show, don’t tell manier schetst, want je lezer moet het natuurlijk wel zién!

Bedenk daarbij wel goed wanneer je de uiterlijke kenmerken van je personages gaat omschrijven. Je wil niet dat je lezer zich een blonde hoofdrolspeler voorstelt, terwijl halverwege het boek blijkt dat ze zwarte haren heeft. Dan is de lezer helemaal uit het verhaal en leggen ze ook negen van de tien keer het boek weg.
Je hoort dat ook vaak van mensen die een verfilming van een daarvoor gelezen boek hebben gezien. De hoofdpersoon matchte niet met het plaatje in hun hoofd en daarom was het lang niet zo goed als ze hadden gehoopt. Aan jou dus om dat plaatje zo snel mogelijk op de juiste manier in iemands hoofd op te bouwen.

Natuurlijk gaan we niet de eerste paar pagina’s alleen maar wijden aan het omschrijven van je hoofdpersonage, maar begin op één van de eerste pagina’s al eens met een zin waar ze haar felroze gekleurde pony uit haar ogen veegt. Een paar pagina’s later beschrijf je misschien kort een kledingstuk. Stukje bij beetje valt dan de puzzel verder in elkaar voor je lezer.

Je hebt in de paragraaf waar je je personages uitwerkte ook gekeken naar specifieke eigenschappen die ze hebben. Tics zoals bijvoorbeeld het tikken van hun vinger als ze zenuwachtig zijn. Die trekjes kun je heel goed bij de ‘show, don’t tell’ gebruiken. Je lezer gaat zo je personages echt steeds beter leren kennen en op een gegeven moment ook herkennen dat er iets aan de hand is. Je hoeft dan nog niet eens te hebben omschreven dat er gevaar is, ze weten het al omdat je hoofdpersoon zenuwachtig met haar vinger op tafel tikt.

Show, don’t tell en de omgeving
Door middel van ‘show, don’t tell’ kun je ook goed omgevingen beschrijven, maar het is zoals ik eerder al zei niet de bedoeling dat je boek de eerste vijf pagina’s vertelt wat er allemaal te zien is. We willen actie. Het is daarom belangrijk om voor jezelf na te gaan hoeveel de lezer in eerste instantie nodig heeft om de context van de omgeving te begrijpen. Van daaruit bouw je dan verder en dat hoeft ook zeker niet steeds op dezelfde manier. Je hoeft niet letterlijk te vertellen dat er een groene bal in het midden van de kamer ligt, je hoofdpersoon kan er ook gefrustreerd tegenaan trappen waarna de lezer dat onderdeel toevoegt aan het plaatje van de scène in zijn/haar hoofd. Of te wel: laat je personage iets doen met de omgeving waardoor we als lezer begrijpen wat er te zien is.

Vergeet ook zeker niet de emotie van je personages te gebruiken om je omgeving op een originele manier te beschrijven. Misschien wordt je hoofdpersonage spontaan depressief door het zien van de nauwe, zwarte straatjes in de stad of krijgt ze een benauwd gevoel omdat ze zich gevangen voelt door het beeld.

Vergelijkingen maken werkt ook goed bij het beschrijven van je omgeving. Zo doet het vergeelde tafelkleed je hoofdpersoon misschien wel denken aan dat van haar oma. Je lezer weet dan direct dat het tafelkleed in elk geval niet uit de allernieuwste collectie komt.

En je hoeft ook zeker niet altijd even specifiek te zijn, want je kent hem inmiddels: show, don’t tell. Is het lente? Beschrijf dan de bloemen die rond die tijd langs de kant van de weg bloeien of beschrijf de stralen van de lentezon.

Het is soms lastig om zelf te zien wanneer je genoeg beschrijving toevoegt. Jij hebt het plaatje immers al duidelijk voor je in je hoofd! Wat je kunt doen is je proeflezers expliciet vragen wat ze voor zich zagen bij het lezen van je boek. Klopt het met jouw plaatje of vallen er nog gaten die je toch echt opgevuld wil hebben? Dan weet je wat je te doen staat.

Dialogen
Bij dialogen is het van belang dat je verschillende soorten zinnen afwisselt. Je zult het met me eens zijn dat het volgende stukje tekst erg saai is:

“Ik verveel me,” zegt Inge.
“Ik ook,” zegt Sara. “Wat zouden we kunnen doen?”
“Mijn hoofd is zo verveeld. Ik zou het niet weten,” zegt Inge.
“Jammer,” zegt Sara.

Het wordt al leuker op deze manier:

“Ik verveel me,” zegt Inge. Direct daarna vliegt haar mond open en eindigt haar zin in een dikke gaap.
“Ik ook,” zucht Sara terwijl ze haar hoofd schudt. “Wat zouden we kunnen doen?”
Inge haalt haar schouders op. “Mijn hoofd is zo verveeld. Ik zou het niet weten.”
“Jammer.”

In je dialogen kun je opnieuw heel goed gebruik maken van ‘show, don’t tell’. Vraag je opnieuw af: wat ziet de lezer tussen de regels door? Schets niet alleen het gesprek maar ook de omgeving en het gedrag van de mensen zelf. In dialogen kun je ook goed persoonlijkheden naar voren laten komen. Bekijk daarbij ook goed wie er tegen wie praat. Wordt je hoofdpersoon gepest en praat hij op een zeker moment tegen zijn pester? Dan is het aannemelijker dat hij zacht mompelt dan dat hij heel zelfverzekerd zijn woorden formuleert.

Zoals je al zag in mijn kleine voorbeeld hoef je niet voor of na iedere zin per se te benoemen wie het zegt. Bij een gesprek tussen twee personen is het heel logisch dat na de één de ander weer komt. Dat maak je ook nog eens duidelijk met enters. Zodra je een beschrijving of uitspraak begint van de ander, doe je een enter.

Je kunt hierbij heel goed je tekst opnieuw hardop oplezen. Snap je de zinnen ook wanneer je bijvoorbeeld de ‘zegt Sara’ weg laat, dan mag dat ook gewoon weg en komt dat de leessnelheid alleen maar ten goede.

Schrijf actief in plaats van passief
Soms kan passief schrijven juist heel mooi zijn, maar in het algemeen schrijven de beste schrijvers actief en dat raad ik jou ook zeker aan. Zo bouw je het beste spanning op. 

Passieve zinnen zou je eigenlijk onnodig lange zinnen kunnen noemen. Je vindt er vaak een vorm van het werkwoord ‘worden’, ‘zijn’ of ‘zouden’ in terug.

Een voorbeeld van een passieve zin met ‘worden’:
Ze wordt thuisgebracht door de taxichauffeur.
En dat wordt:
De taxichauffeur brengt haar thuis.

En een voorbeeld van een passieve zin met ‘zijn’:
Ik ben te laat gekomen.
Wordt:
Ik kwam te laat.

En een voorbeeld van een passieve zin met ‘zouden’:
Ik zou zo graag zangeres willen worden.
De zin herschreven in een actieve zin:
Ik wil zo graag zangeres worden.

In de verleden tijd maken voltooid deelwoorden een zin al gauw passief:
Ik heb echt genoten van deze avond.
Wordt actiever in de vorm:
Ik genoot echt van deze avond.

Je kunt nadat je je eerste versie hebt geschreven goed zoeken op verschillende vormen van de werkwoorden ‘zijn’, ‘worden’ en ‘zouden’ en op die manier de passieve zinnen opsporen.

Als je even niet weet hoe je een zin zou moeten herschrijven kun je de vraag stellen ‘door wie?’ Dan krijg je:
‘De auto wordt gewassen.’
Door wie wordt de auto gewassen? (Dat haal je dan uit je eerder geschreven tekst)
‘Jan wast de auto’.

Natuurlijk hoeft niet elke zin per se actief te zijn in je verhaal. Zorg er wel voor dat de overgrote meerderheid dat is. Dat komt de leesbaarheid van je verhaal echt ten goede.

Ook voor het oefenen met actieve zinnen heb ik een werkblad gemaakt, want al doende leert men! Je vindt hem hier en hier vind je de antwoorden.